In een arrest van 4 juli 2019 heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat de Bondsrepubliek Duitsland door het opleggen van bindende minimumbedragen voor bepaalde planningsdiensten van architecten en ingenieurs haar verplichtingen onder de Dienstenrichtlijn niet is nagekomen. Daarmee lijkt het doek definitief te zijn gevallen voor de mogelijkheid tot het opleggen van minimumbarema’s voor de diensten van architecten.
Een nadere lezing van het arrest leert echter dat het opleggen van vaste minimum- of maximumtarieven niet noodzakelijk onmogelijk is. Dergelijke bindende barema’s moeten echter voldoen aan een aantal voorwaarden opgelegd door artikel 15, lid 3 Dienstenrichtlijn:
- Ze mogen geen direct of indirect onderscheid maken naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun maatschappelijke zetel.
- Ze moeten gerechtvaardigd zijn om dwingende reden van algemeen belang.
- Ze moeten evenredig zijn met het nagestreefde doel. Dit impliceert onder meer dat de eisen geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en dat zij niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken.
Het Europese Hof van Justitie erkent in het arrest van 4 juli 2019 dat niet alleen de doelstellingen inzake de kwaliteit van de werken en de consumentenbescherming redenen van algemeen belang kunnen zijn die het opleggen van minimumbarema’s kunnen rechtvaardigen, maar ook doelstellingen van instandhouding van de architecturale cultuur en ecologische bouwwijze.
In concreto stelde het Hof vast dat de HOAI niet discriminerend zijn naar nationaliteit of maatschappelijke zetel. Het Europese Hof was verder van oordeel dat de door de HOAI opgelegde minimumtarieven voor planningsdiensten wegens de kenmerken van de Duitse markt in beginsel kunnen bijdragen tot het waarborgen van een hoog kwaliteitsniveau van de planningsdiensten en, bijgevolg, tot het verwezenlijken van de door de Bondsrepubliek Duitsland beoogde doelen.
Het probleem bestaat er volgens het Hof van Justitie evenwel in dat de planningsdiensten in Duitsland niet zijn voorbehouden aan architecten en ingenieurs, maar ook kunnen worden geleverd door andere dienstverleners die niet onderworpen zijn aan een beroepsregelgeving en een verplicht toezicht. Bijgevolg toont de Bondsrepubliek Duitsland niet aan dat het doel om een hoog kwaliteitsniveau van de planningsdiensten te waarborgen niet op een coherente en systematische wijze wordt nagestreefd. Het verrichten van de plaatsingsdiensten die onder de minimumtarieven vallen, gaat dus niet vergezeld van (andere) minimumgaranties die de kwaliteit van die diensten kunnen waarborgen.
Derhalve zijn de minimumtarieven van de HOAI niet geschikt om een hoog kwaliteitsniveau van de planningsdiensten te verzekeren en de consumentenbescherming te garanderen.
Aldus lijkt het mogelijk om in België een reglementering uit te vaardigen die (niet-discriminerende) minimumtarieven oplegt aan alle architecten (ongeacht hun nationaliteit of maatschappelijke zetel) voor de diensten die behoren tot het monopolie van de architect in de zin van artikel 4 van de wet van 20 februari 1939. Daartoe moet de Belgische Staat wel kunnen aantonen dat dergelijke minimumtarieven noodzakelijk zijn om de kwaliteit van de onder het monopolie vallende diensten te waarborgen. Die diensten zijn immers voorbehouden aan architecten en andere personen die beantwoorden aan de vereisten van de wet van 20 februari 1939 en wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van architecten.
Er weze aan herinnerd dat sedert de intrekking van de Deontologische norm nr. 2 er in België geen minimumtarieven meer gelden voor architectendiensten. Dit betekent evenwel niet dat architecten volledig vrij hun ereloon kunnen bepalen. Het ereloon van de architect moet hem niet alleen middelen van bestaan verschaffen, maar hem ook toelaten zijn onkosten (waaronder de verzekeringspremies) te dekken en zijn beroep in eer en waardigheid te kunnen uitoefenen. Een architect kan dus met toepassing van artikel 12 Reglement van beroepsplichten tuchtrechtelijk worden gesanctioneerd indien de tuchtrechter in concreto oordeelt dat door de architect gevraagde ereloon te laag is om dat doel te bereiken. Een te laag ereloon kan ook wijzen op een gebrek aan onafhankelijkheid ten opzichte van de opdrachtgever of een onvolledige (uitvoering van de) architectuuropdracht, wat eveneens kan leiden tot tuchtsancties.
Wenst u meer te weten over het statuut en de deontologie van de architect of heeft u als architect bijstand nodig in een tuchtprocedure? Contacteer Prof. Dr. Kristof Uytterhoeven of Mtr. Elisabeth Dejaegher.