Sedert 2018 kent het retentierecht een wettelijke basis in het Burgerlijk Wetboek.
Hoofdstuk 3 van de nieuwe Pandwet beslecht enkele jarenlange discussies in de rechtsleer, vooral omtrent de positie van het retentierecht tegenover andere schuldeisers.
Volgens de wet verleent het retentierecht aan de schuldeiser het recht om de teruggave van een goed dat hem door zijn schuldenaar werd overhandigd of bestemd is voor zijn schuldenaar, op te schorten zolang zijn schuldvordering die verband houdt met dat goed niet is voldaan. Dit kan bijvoorbeeld interessant zijn voor transporteurs, die het retentierecht vaak in hun algemene voorwaarden hebben staan: indien zij niet betaald worden, mogen zij de goederen die zij vervoeren onder zich houden.
De voorwaarden om van een geldig retentierecht te spreken blijven ongewijzigd: het gaat om een accessoir recht aan een schuldvordering van de retentor, dat slechts van toepassing is indien er sprake is van een toerekenbare wanprestatie van de schuldenaar, waarbij de retentor de feitelijke macht moet hebben over een roerend of onroerend goed van de schuldenaar dat een materiële samenhang moet hebben met de schuldvordering van de retentor en dit te goeder trouw onder zich houdt.
De wet verduidelijkte anno 2018 dat het retentierecht dat betrekking heeft op een roerend lichamelijk goed tegenwerpelijk is aan andere schuldeisers van de schuldenaar en aan derden die een recht op het goed hebben verkregen nadat de schuldeiser de feitelijke macht over het goed heeft verworven. Nog sterker bepaalt de wet zelfs dat het retentierecht dat betrekking heeft op een roerend lichamelijk goed eveneens tegenwerpelijk is aan derden met een ouder recht, op voorwaarde dat de schuldeiser bij de inontvangstneming van het goed mocht aannemen dat de schuldenaar bevoegd was om dit goed aan een retentierecht te onderwerpen. Dit laatste is een toepassing van de vertrouwensleer.
In verhouding tot andere schuldeisers wil dit zeggen dat het retentierecht enkel in gevaar komt wanneer andere schuldeisers een recht hebben verkregen op de zaak voordat de retentor de feitelijke macht heeft verworven over het goed. Daar waar het retentierecht dus vroeger geen voorrang creëerde, heeft de wetgever er nu voor geopteerd dit wel te doen.
De wet bepaalt ook zeer uitdrukkelijk dat eveneens tegenover derden het retentierecht pas in gevaar komt wanneer zij een recht op de zaak hebben verkregen voordat de retentor de feitelijke macht verworven heeft: ook de curator kan de retentor aldus niets maken.
Meer nog: het retentierecht doorstaat elke vorm van samenloop. In een recent arrest van het Hof van Cassatie van 16 januari 2020 oordeelde het Hof dat het er niet toe doet of een retentor al dan niet een aangifte van schuldvordering doet aangezien een aangifte slechts dient te gebeuren voor schuldeisers die in aanmerking willen komen voor uitdeling. De retentor wil echter niet in aanmerking komen voor uitdeling: het retentierecht creëert een boedelschuld en geen schuld in de boedel.
Heeft u meer vragen? Contacteer Vincent De Somer.