De Franse Revolutie maakte met het Decreet-d'Allarde van 1791 definitief komaf met de voorrechten van gilden en thans voorziet ook het Wetboek van Economisch Recht uitdrukkelijk in de “vrijheid van ondernemen”, waardoor het in principe eenieder toegelaten is een ander (eerlijke)
concurrentie aan te doen. Hoewel dergelijke vrijheid van ondernemen uiteraard welgekomen is – niet enkel biedt het eenieder de mogelijkheid in zijn/haar levensonderhoud te voorzien doch bevordert het ook innovatie – kan concurrentie ook leiden tot maatschappelijk ongewenste situaties.
Zo begeleidde ons kantoor recent een cliënt die een mooie handelszaak via aandelentransactie overkocht van de vorige eigenaar (tevens bestuurder), om meteen na overdracht geconfronteerd te worden met een massale afwerving van diens cliënten naar de nieuw opgerichte zaak van de verkoper. Het spreekt voor zich dat de vrijheid van ondernemen van de verkoper in dergelijk geval nefast is voor het levensonderhoud van de koper.
Buiten de algemene verplichting tot het uitvoeren van overeenkomsten te goeder trouw en de vrijwaring voor uitwinning is er met betrekking tot overnameovereenkomsten geen algemene verplichting voor de overlater om zich te onthouden van concurrentie. Alvorens te bekijken hoe concurrentie in dergelijke gevallen contractueel beperkt kan worden door middel van een zogenaamd niet-concurrentiebeding (non compete) dienen eerst de algemene principes inzake concurrentie door aandeelhouders/bestuurders geschetst te worden zoals deze voortvloeien uit de wet, rechtsleer en/of rechtspraak.
1. Aandeelhouder
Zowel tijdens alsook na het aanhouden door een aandeelhouder van aandelen in een bepaalde vennootschap is er in principe geen enkele verplichting die deze aandeelhouder zou opleggen zich te onthouden van het voeren van concurrentie ten opzichte van de vennootschap waarin hij heeft geïnvesteerd. Door te voldoen aan zijn volstortingsplicht is de aandeelhouder zijn verplichtingen tegenover de vennootschap namelijk nagekomen.
In principe en tenzij anders overeengekomen is er dan ook niets dat de aandeelhouder belet om simultaan te investeren in verscheidene vennootschappen die dezelfde of gelijkaardige activiteiten voeren.
Let wel, dergelijk principe houdt minder stand in personenvennootschappen waarbij de persoon van de aandeelhouder essentieel is, of indien de aandeelhouder op actieve wijze betrokken is in het dagelijks functioneren van de vennootschap.
Daarnaast dient ook steeds in het achterhoofd gehouden te worden dat concurrentie door een aandeelhouder, hoewel mogelijks aldus niet verboden, wel een gegronde reden kan uitmaken in de zogenaamde “uitsluitingsprocedure” in het kader van de wettelijke geschillenregeling.
2. Bestuurder
De situatie is diametraal verschillend in hoofde van een bestuurder. In tegenstelling tot de aandeelhouder dient de bestuurder in die hoedanigheid namelijk steeds te handelen in het belang van de vennootschap. Uit deze loyauteitsverplichting wordt dan ook steevast een principieel verbod van het voeren van concurrerende activiteiten met die van de vennootschap gedistilleerd, en dit niet enkel door het opnemen van een bestuurdersmandaat in een concurrerende vennootschap, doch ook het optreden erin als aandeelhouder.
Tenzij anders overeengekomen geldt de duurtijd van dergelijk concurrentieverbod alvast voor de gehele duur van het mandaat als bestuurder, doch eindigt het ook simultaan met het einde van het mandaat. Vóór de uitspraak van het Hof van Cassatie van 25 juni 2020 werd nog aangenomen dat het concurrentieverbod ook een “redelijke termijn” na het einde van het bestuursmandaat bleef doorlopen, maar dat is in principe op heden aldus op de schop.
Niets belet partijen echter om een en ander contractueel uit te breiden of te beperken. Zo is het courant geworden om in managementovereenkomsten het principieel concurrentieverbod van bestuurders te moduleren en te koppelen aan bepaalde termijnen en (forfaitaire) schadevergoedingen, en wordt ook van investerende aandeelhouders vaak vereist dat zij zich in het belang van de vennootschap onthouden van concurrerende activiteiten, zowel gedurende de periode waarin zij aandelen van de vennootschap aanhouden alsook een beperkte en redelijke termijn (meestal zo’n 2 à 3 jaar) nadien. Dergelijk niet-concurrentiebeding kan uiteraard ook worden opgenomen in overnameovereenkomsten tussen de koper en verkoper van aandelen.
Gelet op het eerder vermelde principe van de “vrijheid van ondernemen” mag dergelijk niet-concurrentiebeding om geldig te zijn geen onredelijke bepalingen bevatten. Het mag naar voorwerp, territorium en duur niet verder reiken dan noodzakelijk om een wettig belang van de titularis ervan veilig te stellen. In het eerder geschetste voorbeeld zal een niet-concurrentiebeding in de overnameovereenkomst in principe slechts geldig kunnen zijn gedurende enkele jaren na overdracht van aandelen, om het wettig belang van de koper – bijvoorbeeld het uitbouwen van een eigen cliënteel met betrekking tot de activiteiten van de vennootschap – veilig te stellen, en dit enkel in het geografische gebied waarin de vennootschap actief is, bijvoorbeeld België of de Benelux.
De sanctie voor ongeldige (onredelijke) niet-concurrentiebedingen is de nietigheid ervan, al kan de rechter het beding wel matigen (bijvoorbeeld de duur terugbrengen van 10 naar 3 jaar). Daarom wordt in dergelijke bedingen ook steevast de zogenaamde “severability” clause opgenomen, waarin partijen overeenkomen om het niet-concurrentiebeding te laten herleiden tot een acceptabele vorm ervan in geval de clausule (gedeeltelijk) ongeldig zou zijn.
Ook wat concurrentie betreft blijft de gouden regel aldus standhouden: voorzichtigheid is geboden, en goede afspraken maken goede vrienden.
Wordt u geconfronteerd met een concurrerende aandeelhouder/bestuurder of wenst u uzelf preventief veilig te stellen in het kader van een aandelenovername? Wij bekijken samen met u de mogelijkheden en stellen een geldig en afdwingbaar niet-concurrentiebeding op.
Contacteer Kristiaan Caluwaerts of Berk Cimen.