Zoeken

De bijzondere faillissementsaansprakelijkheid van bestuurders voor RSZ-schulden uitgehold?

Home  /  Knowledge sharing  /  Blog  /  De bijzondere faillissements- aansprakelijkheid van bestuurders voor RSZ-schulden uitgehold?

De bijzondere faillissementsaansprakelijkheid van bestuurders voor RSZ-schulden uitgehold?

Het Hof van Cassatie bevestigt het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen om de aansprakelijkheid van de bestuurders te herleiden tot één symbolische euro.

De bestuurdersaansprakelijkheid vormt één van de essentiële elementen van onze vennootschapswetgeving, en zal de meeste ondernemers zeker niet onbekend in de oren klinken. Ook in onze blogs  is er reeds inkt over gevloeid, meer bepaald over de beperking van de bestuurdersaansprakelijkheid onder het nieuwe WVV.

Een meer onbekende, maar daarom (door de RSZ en de curator) zeker niet onbeminde aansprakelijkheidsgrond, is die vervat in artikel XX.226 WER (oud artikel 530, §2, eerste lid W.Venn.). Op basis van dat artikel kunnen huidige en gewezen (feitelijke) bestuurders door de RSZ of curator persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen met inbegrip van de verwijlinteresten, indien zij, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring, betrokken zijn geweest bij minstens twee faillissementen of vereffeningen van ondernemingen waarbij schulden ten aanzien van de RSZ onbetaald zijn gebleven.

Deze bijzondere faillissementsaansprakelijkheid is niet gespaard gebleven van controverse en was reeds eerder onderwerp van rechterlijke uitspraken. Meest recent in het lijstje is het arrest van het Hof van Cassatie van 18 juni 2020 (C.19.0258.N), waarin de beslissing van de appelrechters om de aansprakelijkheid van de bestuurders te herleiden tot één symbolische euro door het Hof werd bevestigd. Het Hof was namelijk van mening dat de appelrechters door hun uitgebreide motivering hun beslissing naar recht hebben verantwoord. Daarmee bevestigt het Hof dat de feitenrechters bij het beoordelen van het bedrag van de aansprakelijkheid met heel wat feitelijke elementen, en dus niet enkel de goede trouw, rekening kunnen houden.

De vraag stelt zich in hoeverre deze uitspraak zal doorsijpelen en naar analogie toegepast zal worden op de bestuurdersaansprakelijkheid van artikel 2:56 WVV, dat als criterium de goede huisvader-norm hanteert.

Heeft u bijstand nodig in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid? Kristiaan Caluwaerts, Federico Wuyts en Berk Cimen staan u graag bij.